Dutch

Noun

gelijk n ‎(uncountable)

1. right

   Hij is zeker van zijn gelijk.

   He is convinced that he is right.

2. truth

   Je hebt gelijk.

   You are correct.

Derived terms

• gelijk geven
• gelijk hebben
• gelijk krijgen

Adjective

gelijk ‎(comparative gelijker, superlative gelijkst)

1. equal; like; alike; similar ^syn.

   Het is me gelijk.

   It's all the same to me.

   Juist gelijk dat?.

   Just like that?.

2. (pertaining to rank, value, worth etc.) equal, equivalent ^syn.

   Iedereen is gelijk voor de wet.

   Everybody is equal before the law.

Inflection

Antonyms

• (equal): ^def. tegengesteld
• (equivalent): ^def. tegengesteld

Derived terms

Adverb

gelijk

1. immediately, at once ^syn.

Synonyms

• (immediately): ^def. dadelijk, meteen

Conjunction

gelijk

1. (Belgium) like, such as

   landen gelijk Engeland en Frankrijk

   countries like England and France

2. (Belgium) as, just like, just as, the way that

   Het is gelijk ge wilt.

   It is as you wish.

Synonyms

• zoals

Verb

gelijk

1. first-person singular present indicative of gelijken
2. imperative of gelijken