Definify.com

Definition 2024


buigen

buigen

Dutch

Verb

buigen

  1. (ergative) to bend
  2. (ergative) to bow
    Hij boog zich weer naar voren.
    He leaned forward again.

Inflection

Inflection of buigen (strong class 2)
infinitive buigen
past singular boog
past participle gebogen
infinitive buigen
gerund buigen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular buig boog
2nd person sing. (jij) buigt boog
2nd person sing. (u) buigt boog
2nd person sing. (gij) buigt boogt
3rd person singular buigt boog
plural buigen bogen
subjunctive sing.1 buige boge
subjunctive plur.1 buigen bogen
imperative sing. buig
imperative plur.1 buigt
participles buigend gebogen
1) Archaic.

Derived terms