Definify.com

Definition 2024


plegen

plegen

Dutch

Verb

plegen

  1. to do (something) habitually, customarily
    • Mijn grootvader pleegt na het middageten een pijp te roken.
      • My grandfather usually smokes a pipe after lunch.
  2. to usually happen
    • Op onze wandelvakanties placht het vaak te regenen.
      • On our trekking holidays, it often rained.
Inflection
Inflection of plegen (weak with past in -cht)
infinitive plegen
past singular placht
past participle geplacht
infinitive plegen
gerund plegen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular pleeg placht
2nd person sing. (jij) pleegt placht
2nd person sing. (u) pleegt placht
2nd person sing. (gij) pleegt placht
3rd person singular pleegt placht
plural plegen plachten
subjunctive sing.1 plege plachte
subjunctive plur.1 plegen plachten
imperative sing. pleeg
imperative plur.1 pleegt
participles plegend geplacht
1) Archaic.

Etymology 2

From the same origin as above. The formation of the weak past occurred in early modern Dutch.

Verb

plegen

  1. to commit (a crime)
Inflection
Inflection of plegen (weak)
infinitive plegen
past singular pleegde
past participle gepleegd
infinitive plegen
gerund plegen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular pleeg pleegde
2nd person sing. (jij) pleegt pleegde
2nd person sing. (u) pleegt pleegde
2nd person sing. (gij) pleegt pleegde
3rd person singular pleegt pleegde
plural plegen pleegden
subjunctive sing.1 plege pleegde
subjunctive plur.1 plegen pleegden
imperative sing. pleeg
imperative plur.1 pleegt
participles plegend gepleegd
1) Archaic.
Derived terms