Definify.com

Definition 2024


uitpluizen

uitpluizen

Dutch

Verb

uitpluizen

  1. to investigate, to explore, to get to the bottom of

Inflection

Inflection of uitpluizen (strong class 2, separable)
infinitive uitpluizen
past singular ploos uit
past participle uitgeplozen
infinitive uitpluizen
gerund uitpluizen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pluis uit ploos uit uitpluis uitploos
2nd person sing. (jij) pluist uit ploos uit uitpluist uitploos
2nd person sing. (u) pluist uit ploos uit uitpluist uitploos
2nd person sing. (gij) pluist uit ploost uit uitpluist uitploost
3rd person singular pluist uit ploos uit uitpluist uitploos
plural pluizen uit plozen uit uitpluizen uitplozen
subjunctive sing.1 pluize uit ploze uit uitpluize uitploze
subjunctive plur.1 pluizen uit plozen uit uitpluizen uitplozen
imperative sing. pluis uit
imperative plur.1 pluist uit
participles uitpluizend uitgeplozen
1) Archaic.
Inflection of uitpluizen (weak, separable)
infinitive uitpluizen
past singular pluisde uit
past participle uitgepluisd
infinitive uitpluizen
gerund uitpluizen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pluis uit pluisde uit uitpluis uitpluisde
2nd person sing. (jij) pluist uit pluisde uit uitpluist uitpluisde
2nd person sing. (u) pluist uit pluisde uit uitpluist uitpluisde
2nd person sing. (gij) pluist uit pluisde uit uitpluist uitpluisde
3rd person singular pluist uit pluisde uit uitpluist uitpluisde
plural pluizen uit pluisden uit uitpluizen uitpluisden
subjunctive sing.1 pluize uit pluisde uit uitpluize uitpluisde
subjunctive plur.1 pluizen uit pluisden uit uitpluizen uitpluisden
imperative sing. pluis uit
imperative plur.1 pluist uit
participles uitpluizend uitgepluisd
1) Archaic.

Anagrams