Definify.com

Definition 2024


uitrusten

uitrusten

Dutch

Verb

uitrusten

  1. (intransitive) to rest
Inflection
Inflection of uitrusten (weak, separable)
infinitive uitrusten
past singular rustte uit
past participle uitgerust
infinitive uitrusten
gerund uitrusten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (jij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (u) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (gij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
3rd person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
plural rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
subjunctive sing.1 ruste uit rustte uit uitruste uitrustte
subjunctive plur.1 rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
imperative sing. rust uit
imperative plur.1 rust uit
participles uitrustend uitgerust
1) Archaic.

Etymology 2

From uit + rusten (to equip).

Verb

uitrusten

  1. (transitive) to equip
Inflection
Inflection of uitrusten (weak, separable)
infinitive uitrusten
past singular rustte uit
past participle uitgerust
infinitive uitrusten
gerund uitrusten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (jij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (u) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (gij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
3rd person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
plural rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
subjunctive sing.1 ruste uit rustte uit uitruste uitrustte
subjunctive plur.1 rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
imperative sing. rust uit
imperative plur.1 rust uit
participles uitrustend uitgerust
1) Archaic.
Derived terms

Anagrams