Home Search Index

Definify.com

  •  

Definition 2025


aanspreken

aanspreken

Dutch

Verb

aanspreken

  1. (transitive) to address
  2. (transitive) to accost
  3. (transitive) to appeal to, to be appealing to

Inflection

Inflection of aanspreken (strong class 4, separable)
infinitive aanspreken
past singular sprak aan
past participle aangesproken
infinitive aanspreken
gerund aanspreken n
verbal noun —
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek aan sprak aan aanspreek aansprak
2nd person sing. (jij) spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
2nd person sing. (u) spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
2nd person sing. (gij) spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
3rd person singular spreekt aan sprak aan aanspreekt aansprak
plural spreken aan spraken aan aanspreken aanspraken
subjunctive sing.1 spreke aan sprake aan aanspreke aansprake
subjunctive plur.1 spreken aan spraken aan aanspreken aanspraken
imperative sing. spreek aan
imperative plur.1 spreekt aan
participles aansprekend aangesproken
1) Archaic.

Derived terms

  • aanspraak

Anagrams

  • spreken aan

Etymology

From aan +‎ spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnspreːkə(n)/

Similar Results

© 2025 Definify.com · All rights reserved.

Privacy · About · Terms