Definify.com

Definition 2024


afsluiten

afsluiten

Dutch

Verb

afsluiten

  1. (transitive) to close off, seal
    De waterkering sluit het IJsselmeer af van de Waddenzee.
    The embankment closes off the IJssel Lake from the Wadden Sea.
  2. (transitive) to conclude, to end, to terminate

Inflection

Inflection of afsluiten (strong class 2, separable)
infinitive afsluiten
past singular sloot af
past participle afgesloten
infinitive afsluiten
gerund afsluiten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit af sloot af afsluit afsloot
2nd person sing. (jij) sluit af sloot af afsluit afsloot
2nd person sing. (u) sluit af sloot af afsluit afsloot
2nd person sing. (gij) sluit af sloot af afsluit afsloot
3rd person singular sluit af sloot af afsluit afsloot
plural sluiten af sloten af afsluiten afsloten
subjunctive sing.1 sluite af slote af afsluite afslote
subjunctive plur.1 sluiten af sloten af afsluiten afsloten
imperative sing. sluit af
imperative plur.1 sluit af
participles afsluitend afgesloten
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams