Definify.com

Definition 2024


samenspannen

samenspannen

Dutch

Verb

samenspannen

  1. (intransitive) to conspire [+ tegen (against)] [+ met (with)]

Inflection

Inflection of samenspannen (weak with strong past participle, separable)
infinitive samenspannen
past singular spande samen
past participle samengespannen
infinitive samenspannen
gerund samenspannen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular span samen spande samen samenspan samenspande
2nd person sing. (jij) spant samen spande samen samenspant samenspande
2nd person sing. (u) spant samen spande samen samenspant samenspande
2nd person sing. (gij) spant samen spande samen samenspant samenspande
3rd person singular spant samen spande samen samenspant samenspande
plural spannen samen spanden samen samenspannen samenspanden
subjunctive sing.1 spanne samen spande samen samenspanne samenspande
subjunctive plur.1 spannen samen spanden samen samenspannen samenspanden
imperative sing. span samen
imperative plur.1 spant samen
participles samenspannend samengespannen
1) Archaic.

Derived terms

  • samenspanning

References