Definify.com

Definition 2024


sprokkelen

sprokkelen

Dutch

Verb

sprokkelen

  1. (transitive or intransitive) To glean. To harvest what has been left.
  2. (transitive or intransitive) To gather small stuff without paying for it.
    Ik heb wat sigaretten gesprokkeld bij mijn vrienden I have gathered some cigarettes from my friends.
  3. (intransitive) To cheat (in competitions).

Inflection

Inflection of sprokkelen (weak)
infinitive sprokkelen
past singular sprokkelde
past participle gesprokkeld
infinitive sprokkelen
gerund sprokkelen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular sprokkel sprokkelde
2nd person sing. (jij) sprokkelt sprokkelde
2nd person sing. (u) sprokkelt sprokkelde
2nd person sing. (gij) sprokkelt sprokkelde
3rd person singular sprokkelt sprokkelde
plural sprokkelen sprokkelden
subjunctive sing.1 sprokkele sprokkelde
subjunctive plur.1 sprokkelen sprokkelden
imperative sing. sprokkel
imperative plur.1 sprokkelt
participles sprokkelend gesprokkeld
1) Archaic.

Derived terms

  • sprokkelhout