Definify.com

Definition 2024


tijgen

tijgen

Dutch

Verb

tijgen

  1. (transitive) to accuse

Inflection

Inflection of tijgen (strong class 1)
infinitive tijgen
past singular teeg
past participle getegen
infinitive tijgen
gerund tijgen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular tijg teeg
2nd person sing. (jij) tijgt teeg
2nd person sing. (u) tijgt teeg
2nd person sing. (gij) tijgt teegt
3rd person singular tijgt teeg
plural tijgen tegen
subjunctive sing.1 tijge tege
subjunctive plur.1 tijgen tegen
imperative sing. tijg
imperative plur.1 tijgt
participles tijgend getegen
1) Archaic.

Derived terms

Etymology 2

From Proto-Germanic *teuhaną, from Proto-Indo-European *dewk- (to pull).

Verb

tijgen

  1. (transitive) to pull
  2. (transitive) to go

Inflection

Inflection of tijgen (strong class 2)
infinitive tijgen
past singular toog
past participle getogen
infinitive tijgen
gerund tijgen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular tijg toog
2nd person sing. (jij) tijgt toog
2nd person sing. (u) tijgt toog
2nd person sing. (gij) tijgt toogt
3rd person singular tijgt toog
plural tijgen togen
subjunctive sing.1 tijge toge
subjunctive plur.1 tijgen togen
imperative sing. tijg
imperative plur.1 tijgt
participles tijgend getogen
1) Archaic.

Derived terms

Related terms