Definify.com

Definition 2024


aanzeggen

aanzeggen

Dutch

Verb

aanzeggen

  1. (transitive) to declare, to formally inform

Inflection

Inflection of aanzeggen (weak, irregular, separable)
infinitive aanzeggen
past singular zei aan, zegde aan
past participle aangezegd
infinitive aanzeggen
gerund aanzeggen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeg aan zei aan, zegde aan aanzeg aanzei, aanzegde
2nd person sing. (jij) zegt aan zei aan, zegde aan aanzegt aanzei, aanzegde
2nd person sing. (u) zegt aan zei aan, zegde aan aanzegt aanzei, aanzegde
2nd person sing. (gij) zegt aan zeidt aan, zegde aan aanzegt aanzeidt, aanzegde
3rd person singular zegt aan zei aan, zegde aan aanzegt aanzei, aanzegde
plural zeggen aan zeiden aan, zegden aan aanzeggen aanzeiden, aanzegden
subjunctive sing.1 zegge aan zeide aan, zegde aan aanzegge aanzeide, aanzegde
subjunctive plur.1 zeggen aan zeiden aan, zegden aan aanzeggen aanzeiden, aanzegden
imperative sing. zeg aan
imperative plur.1 zegt aan
participles aanzeggend aangezegd
1) Archaic.