Definify.com
Definition 2024
bekomen
bekomen
Dutch
Verb
bekomen
- (intransitive) to recover
- Jan van den Broek, "Het beleg van Groningen, mei-juli 1594", in P. Th. M. Boekholt (red.), Rondom de reductie: vierhonderd jaar provincie Groningen, 1594-1994, 1994, 37.
- Verder wilden ze, om te bekomen van de geleden schade, vrijdom van licenten en andere belastingen voor een periode van twee jaren, ze wilden verschoond blijven van een garnizoen in de stad en er mocht ook geen dwangburcht worden aangelegd ten laste van de stad zoals Alva dat enkele tientallen jaren tevoren had gedaan.
- Jan van den Broek, "Het beleg van Groningen, mei-juli 1594", in P. Th. M. Boekholt (red.), Rondom de reductie: vierhonderd jaar provincie Groningen, 1594-1994, 1994, 37.
- (transitive, Belgium) to obtain, to acquire
-
Verslag van den toestand der gemeente Amsterdam gedurende het jaar 1907, 1908, 266.
- Bij een kleinen binnenbrand in perceel Rozengracht 195, ontstaan door het in brand geraken van een petroleumtoestel, heeft de bewoonster, welke in beschonken toestand verkeerde, ernstige brandwonden aan het onderlijf bekomen;
- E. Derom, Ro. Gosselink & M. Decramer, "Longfunctieonderzoek op de intensieve zorgenafdeling", in M. Demedts & M. Decramer (eds.), Longfunctieonderzoek. Technieken, toepassingen, interpretaties, 1998, 259.
- Om accurate metingen van het debiet te bekomen, wordt een pneumotachograaf aan de endotracheale tube, het circuit of het mondstuk bevestigd.
- Geert Verbeke, "Kun je met statistiek werkelijk alles bewijzen?", in Bart Raymaekers (ed.), Denken en weten over de wereld, in Lessen voor de eenentwintigste eeuw (series), is. 14, 2008, 225.
- Toch is de p-waarde slechts een kans die uitdrukt hoe waarschijnlijk het is dat een bekomen resultaat puur toeval is.
-
Verslag van den toestand der gemeente Amsterdam gedurende het jaar 1907, 1908, 266.
Inflection
Inflection of bekomen (strong class 4, irregular, prefixed) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | bekomen | |||
past singular | bekwam | |||
past participle | bekomen | |||
infinitive | bekomen | |||
gerund | bekomen n | |||
verbal noun | — | |||
present tense | past tense | |||
1st person singular | bekom | bekwam | ||
2nd person sing. (jij) | bekomt | bekwam | ||
2nd person sing. (u) | bekomt | bekwam | ||
2nd person sing. (gij) | bekomt | bekwaamt | ||
3rd person singular | bekomt | bekwam | ||
plural | bekomen | bekwamen | ||
subjunctive sing.1 | bekome | bekwame | ||
subjunctive plur.1 | bekomen | bekwamen | ||
imperative sing. | bekom | |||
imperative plur.1 | bekomt | |||
participles | bekomend | bekomen | ||
1) Archaic. |
Etymology 2
Non-lemma forms.
Participle
bekomen
Inflection
Inflection of bekomen | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | bekomen | |||
inflected | bekomen | |||
comparative | — | |||
positive | ||||
predicative/adverbial | bekomen | |||
indefinite | m./f. sing. | bekomen | ||
n. sing. | bekomen | |||
plural | bekomen | |||
definite | bekomen | |||
partitive | bekomens |