Definify.com

Definition 2024


zegelen

zegelen

Dutch

Verb

zegelen

  1. (transitive) To affix a seal or stamp
    1. Notably as proof that a sealing tax is paid
  2. (transitive) To seal up, close, using (a) seal(s)
  3. (transitive, obsolete) To attach a (seal of approval or other) quality - or similar mark
    1. hence: To approve, corroborate, vouch for
  4. (transitive, dated) To (im)print a mark(ing), text etc.

Inflection

Inflection of zegelen (weak)
infinitive zegelen
past singular zegelde
past participle gezegeld
infinitive zegelen
gerund zegelen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular zegel zegelde
2nd person sing. (jij) zegelt zegelde
2nd person sing. (u) zegelt zegelde
2nd person sing. (gij) zegelt zegelde
3rd person singular zegelt zegelde
plural zegelen zegelden
subjunctive sing.1 zegele zegelde
subjunctive plur.1 zegelen zegelden
imperative sing. zegel
imperative plur.1 zegelt
participles zegelend gezegeld
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

  • zegelaar m
  • zegelbaar
  • zegeler m
  • zegelij
  • zegeling
  • inzegelen
  • tegenzegelen
  • toezegelen
  • volzegelen
  • zegelaarde
  • zegeldag
  • zegelgeld n
  • zegelhuis n
  • zegelkamer m, f
  • zegellak
  • zegelpers
  • zegelwas

Related terms

  • zegelbewaarder m

See also

Anagrams