Definify.com

Definition 2024


ondergaan

ondergaan

Afrikaans

Verb

ondergaan (present ondergaan, present participle ondergaande, past participle ondergaan)

  1. to undergo, to endure

Etymology 2

From Dutch óndergaan.

Verb

ondergaan (present gaan onder, present participle ondergaande, past participle ondergegaan)

  1. to go down, to set
    Die son gaan onder.
    The sun is setting.

Dutch

Etymology 1

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔndərˈɣaːn/
  • Rhymes: -aːn

Verb

ondergaan, ondergáán

  1. to undergo, endure
    Hij onderging zijn straf.
    He underwent his punishment.
  2. to put up with
    Ik wil die herrie niet meer ondergaan.
    I don't want to put up with that noise.
Inflection
Inflection of ondergaan (strong class 7, irregular, prefixed)
infinitive ondergaan
past singular onderging
past participle ondergaan
infinitive ondergaan
gerund ondergaan n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular onderga onderging
2nd person sing. (jij) ondergaat onderging
2nd person sing. (u) ondergaat onderging
2nd person sing. (gij) ondergaat ondergingt
3rd person singular ondergaat onderging
plural ondergaan ondergingen
subjunctive sing.1 onderga onderginge
subjunctive plur.1 ondergaan ondergingen
imperative sing. onderga
imperative plur.1 ondergaat
participles ondergaand ondergaan
1) Archaic.

Participle

ondergaan

  1. past participle of ondergaan
Inflection
Inflection of ondergaan
uninflected ondergaan
inflected ondergane
comparative
positive
predicative/adverbial ondergaan
indefinite m./f. sing. ondergane
n. sing. ondergaan
plural ondergane
definite ondergane
partitive ondergaans

Etymology 2

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔndərˌɣaːn/

Verb

ondergaan, óndergaan

  1. To go down; to set.
    De zon ging onder. The sun went down.
    De ondergaande zon. The setting sun.
Inflection
Inflection of ondergaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive ondergaan
past singular ging onder
past participle ondergegaan
infinitive ondergaan
gerund ondergaan n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga onder ging onder onderga onderging
2nd person sing. (jij) gaat onder ging onder ondergaat onderging
2nd person sing. (u) gaat onder ging onder ondergaat onderging
2nd person sing. (gij) gaat onder gingt onder ondergaat ondergingt
3rd person singular gaat onder ging onder ondergaat onderging
plural gaan onder gingen onder ondergaan ondergingen
subjunctive sing.1 ga onder ginge onder onderga onderginge
subjunctive plur.1 gaan onder gingen onder ondergaan ondergingen
imperative sing. ga onder
imperative plur.1 gaat onder
participles ondergaand ondergegaan
1) Archaic.
Derived terms

Anagrams