Definify.com
Definition 2024
opgaan
opgaan
Afrikaans
Verb
opgaan (present gaan op, present participle opgaande, past participle opgegaan)
Synonyms
- (of the sun): opkom
Antonyms
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /ˈɔpxaːn/
Etymology
Verb
opgaan
- to go up, ascend
- De zon gaat op in het oosten, en gaat onder in het westen.
- The sun goes up in the east, and goes down in the west.
- De zon gaat op in het oosten, en gaat onder in het westen.
- to be a candidate, to make an attempt, to make a bid (for a test, prize etc.), to be tested
- Ik ga morgen op voor mijn examen.
- I'm taking my exam tomorrow.
- Na hun laatste overwinning ging het team op voor de finale.
- After their last victory, the team made a bid for the finals.
- Ik ga morgen op voor mijn examen.
- to hold true, to apply, to be significant
- Die regel geldt normaal wel, maar gaat in dit geval niet op.
- That rule normally applies, but does not apply in this case.
- Die regel geldt normaal wel, maar gaat in dit geval niet op.
- to blend in, to be lost (in a crowd, surroundings etc.)
- Dankzij zijn camouflage gaat de luipaard helemaal op in zijn omgeving.
- Thanks to its camouflage, the leopard completely blends in with its surroundings.
- Dankzij zijn camouflage gaat de luipaard helemaal op in zijn omgeving.
- (figuratively) to be lost (in an activity, so as to lose track of time, one's surroundings, etc.)
Inflection
Inflection of opgaan (strong class 7, irregular, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | opgaan | |||
past singular | ging op | |||
past participle | opgegaan | |||
infinitive | opgaan | |||
gerund | opgaan n | |||
verbal noun | — | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | ga op | ging op | opga | opging |
2nd person sing. (jij) | gaat op | ging op | opgaat | opging |
2nd person sing. (u) | gaat op | ging op | opgaat | opging |
2nd person sing. (gij) | gaat op | gingt op | opgaat | opgingt |
3rd person singular | gaat op | ging op | opgaat | opging |
plural | gaan op | gingen op | opgaan | opgingen |
subjunctive sing.1 | ga op | ginge op | opga | opginge |
subjunctive plur.1 | gaan op | gingen op | opgaan | opgingen |
imperative sing. | ga op | |||
imperative plur.1 | gaat op | |||
participles | opgaand | opgegaan | ||
1) Archaic. |